Op 3 november stond de cursus Diepgang Vereffening Nalatenschappen op het programma. Gedurende deze dag werd op enkele onderdelen van de vereffening dieper ingegaan.
Zo kwamen onder andere de meest recente opvattingen in de literatuur aan de orde over het fixatiebeginsel en werd besproken hoe hier in de praktijk mee om kan worden gegaan. Ook werd de recente jurisprudentie besproken ten aanzien van het ten gelde maken van goederen door de vereffenaar. Een volgend onderwerp betrof de onderneming in de vereffening, waarbij bijzondere aandacht werd geschonken aan onbestuurbare ondernemingen. En veel aandacht was er deze keer voor het einde van de vereffening. Er werd daarbij gekeken naar het einde van de taak van de vereffenaar, het einde van zijn beheer en het einde van de vereffening op zich. Ook de eventuele rol van de vereffenaar bij de verdeling van een positieve nalatenschap werd hierbij besproken. Tot slot was er aandacht voor de legitimaris en de vereffening. Over dat onderwerp zullen hierna nog kort enkele opmerkingen worden geplaatst.
Berekenen van de legitieme portie door de vereffenaar; niet altijd noodzakelijk
Tijdens de vereffening kan de vereffenaar te maken krijgen met de legitimaris als schuldenaar van de nalatenschap. Als er een beroep op de legitieme portie is gedaan en een vordering is ingediend, is het mogelijk dat de vereffenaar een oordeel moet geven over de omvang van de ingediende vordering (art. 4:214 lid 4 BW). Dat heeft tot gevolg dat hij zich op de berekening van de legitieme portie (art. 4:64 lid 1 BW), de legitimaire massa (art. 4:65 BW) en de legitimaire aanspraak zal moeten storten. In sommige gevallen is de controle van de ingediende vordering echter niet noodzakelijk. Dit is onder andere het geval op het moment dat de erflater in zijn testament gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot uitgestelde opeisbaarheid van de vordering op grond van de art. 4:82 of 4:83 BW of dat er sprake is van een nalatenschap waarop de wettelijke verdeling van toepassing is (art. 4:81 lid 2 BW). Is de langstlevende partner nog aanwezig ten tijde van de vereffening, dan is de vordering van de legitimaris pas opeisbaar na overlijden van de langstlevende partner (of na enkele andere mogelijk intredende omstandigheden bij de langstlevende partner). In de vereffeningstitel is ten aanzien van deze mogelijkheden van uitgestelde opeisbaarheid uitdrukkelijk bepaald dat in die gevallen de vordering van de legitimaris niet in de uitdelingslijst hoeft te worden opgenomen. Zie art. 4:218 lid 4 BW. Gesteld kan worden dat het in die situatie niet tot de taak van de vereffenaar behoort om zich een oordeel te vormen over de omvang van de vordering van de legitimaris.
Aanspraak op inzage en afschrift bescheiden door legitimaris; moet vereffenaar meewerken?
Op het moment dat een legitimaris een beroep op zijn legitieme portie heeft gedaan, moet hij in staat worden gesteld om de omvang van zijn vordering te bepalen. Art. 4:78 lid 1 BW schept voor de legitimaris het recht op inzage en afschriften van alle bescheiden die nodig zijn om zijn vordering te kunnen bepalen. Uit art. 4:78 BW is echter niet duidelijk af te leiden in hoeverre de legitimaris dit artikel ook kan inroepen tegen de vereffenaar. De rechtspraak over dit onderwerp laat een verdeeld beeld zien. In de uitspraak van Hof Den Haag van 18 juni 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:1869) wordt door het hof aangegeven dat de legitimaris in de vereffening geen gebruik kan maken van art. 4:78 BW, omdat er in de vereffeningsprocedure zelf mogelijkheden zijn om aan de benodigde informatie te komen. Het hof verwijst expliciet naar de mogelijkheid van de aanwijzing door de kantonrechter (art. 4:210 BW).
Op 7 januari 2020 kwam de Rechtbank Overijssel tot een andere conclusie (ECLI:NL:RBOVE:2020:1065). Ook de rechtbank geeft aan dat de informatie op basis van een aanwijzing door de kantonrechter aan een legitimaris ter beschikking kan worden gesteld. Die mogelijkheid neemt echter niet weg dat niet ook de bepalingen in de titel over de legitieme portie van toepassing kunnen zijn in de vereffening, aldus de rechtbank. Over art. 4:78 BW zegt de rechtbank daarbij nog uitdrukkelijk dat de wetgever art. 4:78 BW in geval van vereffening niet buiten toepassing heeft verklaard. Tot slot geeft de rechtbank aan dat art. 4:78 lid 1 BW in het leven is geroepen om de positie van de legitimaris die geen erfgenaam is te versterken. Deze versterking kan volgens de rechtbank ook van belang zijn tijdens de vereffening.
In de huidige versie van de Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter (Versie 8, p. 122) is de aanbeveling van de expertgroep opgenomen dat art. 4:210 BW zo moet worden geïnterpreteerd dat belanghebbenden de kantonrechter van feiten en omstandigheden op de hoogte kunnen stellen, waarna de kantonrechter een discretionaire bevoegdheid heeft om over te gaan tot het al dan niet geven van een aanwijzing. Een verzoek tot het ontvangen van een aanwijzing lijkt niet meer mogelijk. (Zie echter de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 26 oktober 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:9650) die in deze VereffeningsFlits wordt besproken.) Mede door deze aanbeveling lijken de mogelijkheden voor de legitimaris om informatie te verkrijgen op basis van een bepaling in de vereffeningstitel beperkt. Als art. 4:78 BW niet van toepassing is tijdens de vereffening, dan is het de vraag of de legitimaris in de vereffening niet te veel wordt benadeeld ten opzichte van een legitimaris in een nalatenschap die niet vereffend hoeft te worden.
Dit artikel is onderdeel van de VereffeningsFlits december 2020. Bekijk het volledige overzicht.
VereffeningsFlits | dec. ’20