De verlossende antwoorden van de Hoge Raad over rente tijdens vereffening

Al enige tijd bestaat er zowel in de literatuur als in de praktijk onduidelijkheid over de vraag of de rente over de schulden van de nalatenschap tijdens de vereffening doorloopt. Met andere woorden: is het fixatiebeginsel – dat we kennen uit de faillissementspraktijk – ook van toepassing op de vereffening van nalatenschappen?

De wet geeft hier geen duidelijkheid over. De jurisprudentie was niet eenduidig en ook in de literatuur werd er verschillend over gedacht. Tijd voor een antwoord van de Hoge Raad!

 

De prejudiciële vragen

Op 8 februari 2021 heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland drie prejudiciële vragen voorgelegd aan de Hoge Raad:

  1. Moet artikel 4:218 lid 5 BW aldus worden uitgelegd dat het in artikel 128 van de Faillissementswet neergelegde fixatiebeginsel van overeenkomstige toepassing is op de vereffening van de nalatenschap?
  2. Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: dient er dan onderscheid gemaakt te worden tussen de zogenaamde “zware” en de “lichte” vereffening? Met andere woorden: is het fixatiebeginsel ook van toepassing op erfgenaam-vereffenaars op wie de verplichtingen omschreven in artikel 4:218 BW niet rusten? Zo ja, met ingang van welke datum moeten de rentevorderingen in dat geval worden gefixeerd?
  3. Indien de vraag ontkennend wordt beantwoord: dienen de rentevorderingen dan zowel bij een positief als bij een negatief saldo van de nalatenschap op de uitdelingslijst te worden opgenomen? Indien deze alleen bij voldoende baten op de uitdelingslijst moeten worden geplaatst, zijn er dan algemene richtlijnen te geven wanneer er sprake is van voldoende baten (rekening houdend met bijvoorbeeld oplopende rente en vereffeningskosten)?

Afgelopen vrijdag – op 17 september 2021 – heeft de Hoge Raad deze prejudiciële vragen beantwoord (ECLI:NL:HR:2021:1272).

De eerste vraag
Moet artikel 4:218 lid 5 BW aldus worden uitgelegd dat het in artikel 128 van de Faillissementswet neergelegde fixatiebeginsel van overeenkomstige toepassing is op de vereffening van de nalatenschap?

Bij de beantwoording van de eerste vraag stelt de Hoge Raad voorop dat tot de schulden van de nalatenschap ook de lopende rente moet worden gerekend die na het openvallen van de nalatenschap verschuldigd wordt. De reden hiervoor is gelegen in de beneficiaire aanvaarding. Op deze wijze wordt bereikt dat een erfgenaam deze rente niet ten laste van zijn overige vermogen hoeft te voldoen in de situatie dat de nalatenschap zelf niet toereikend is voor de betaling van deze rente.

De Hoge Raad heeft in de wetsgeschiedenis geen aanwijzingen gevonden dat de wetgever met de verwijzing naar de faillissementswet ook beoogd heeft de in artikel 128 Fw geregelde uitsluiting van de na de faillietverklaring lopende rente van toepassing te verklaren op de vereffeningen van nalatenschappen.

Ook het verschil in karakter tussen de vereffening van een nalatenschap en de vereffening van een failliete boedel heeft de Hoge Raad meegewogen. Bij faillissementen zal er bij hoge uitzondering sprake zijn van een positieve boedel. Bij de vereffening van een nalatenschap zal er vaker ruimte zijn om de boedel (mede) aan te wenden voor uitkeringen aan schuldeisers. Het dient het belang van de schuldeisers dat hun vorderingen zoveel als mogelijk worden voldaan uit de nalatenschap.

Het antwoord van de Hoge Raad op de eerste prejudiciële vraag luidt aldus dat artikel 128 Fw niet behoort tot de voorschriften die op grond van artikel 4:218 lid 5 BW of de vereffening van overeenkomstige toepassing zijn.

De tweede vraag
Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: dient er dan onderscheid gemaakt te worden tussen de zogenaamde “zware” en de “lichte” vereffening? Met andere woorden: is het fixatiebeginsel ook van toepassing op erfgenaam-vereffenaars op wie de verplichtingen omschreven in artikel 4:218 BW niet rusten? Zo ja, met ingang van welke datum moeten de rentevorderingen in dat geval worden gefixeerd?

Nu de Hoge Raad de eerste vraag ontkennend heeft beantwoord, is er geen reden om de tweede vraag te beantwoorden.

De derde vraag
Indien de vraag ontkennend wordt beantwoord: dienen de rentevorderingen dan zowel bij een positief als bij een negatief saldo van de nalatenschap op de uitdelingslijst te worden opgenomen? Indien deze alleen bij voldoende baten op de uitdelingslijst moeten worden geplaatst, zijn er dan algemene richtlijnen te geven wanneer er sprake is van voldoende baten (rekening houdend met bijvoorbeeld oplopende rente en vereffeningskosten)?

De Hoge Raad oordeelt dat op de uitdelingslijst rentevorderingen ontstaan na het openvallen van de nalatenschap slechts batig gerangschikt hoeven te worden voor zover zij kunnen worden voldaan uit het na de vereffening resterende saldo van de nalatenschap. Dit saldo blijkt uit de rekening en verantwoording die na de vereffening wordt afgelegd.

Deze rentevorderingen komen in aanmerking voor opneming op de uitdelingslijst, maar in rang pas na de als boedelkosten aan te merken vereffeningskosten. Tot deze vereffeningskosten behoort onder meer het loon van de vereffenaar dat op de voet van artikel 4:206 lid 3 BW vóór het opmaken van de uitdelingslijst door de kantonrechter wordt vastgesteld.

Kortom

Het fixatiebeginsel geldt niet voor de vereffening van nalatenschappen. De na het openvallen van de nalatenschap lopende rente dient als een schuld van de nalatenschap op de boedelbeschrijving genoteerd te worden, doch enkel wanneer er sprake is van een batig saldo. De boedelkosten – met inbegrip van het loon van de vereffenaar – gaan voor.

Meld u aan voor onze opleidingen nieuwsbrief

Blijf op de hoogte van ons aanbod. Meld u hieronder aan en ontvang als eerste een overzicht van nieuwe data en opleidingen.

  • Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.