De kerntaak van de vereffenaar wordt beschreven in artikel 4:211 lid 1 BW, dat bepaalt dat de vereffenaar tot taak heeft de nalatenschap als een goed vereffenaar te beheren en te vereffenen. Alle wettelijke taken van de vereffenaar vloeien hieruit voort.
De door de vereffenaar te verrichten werkzaamheden moeten aldus bijdragen aan het primaire doel van de vereffening, namelijk het dienen van de belangen van de gezamenlijke schuldeisers. Daarnaast heeft de vereffenaar ook verplichtingen jegens de erfgenamen, zoals bijvoorbeeld het houden van ruggespraak in het geval van het te gelde maken van nalatenschapsgoederen.
De vereffenaar heeft een ruime mate van vrijheid om zijn taak naar eigen inzicht uit te voeren. Wel dient hij daarbij de zorg van een goed vereffenaar te betrachten (gerechtshof Amsterdam 1 april 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1241, r.o. 5.5).
De bedoelde ruime mate van vrijheid impliceert dat het in beginsel aan het inzicht van de vereffenaar is overgelaten op welke wijze en langs welke weg de belangen van alle betrokkenen het beste kunnen worden gediend, uiteraard voor zover de vereffenaar in zijn taak niet is gebonden aan uitdrukkelijke regels. Een vereffenaar is pas in zijn taakuitoefening tekortgeschoten als hij anders heeft gehandeld dan waartoe een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende vereffenaar die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht, in de gegeven omstandigheden in redelijkheid zou hebben kunnen komen (gerechtshof ’s-Hertogenbosch 1 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1623, r.o. 3.11).
Dit betekent ook dat wanneer een vereffenaar andere keuzes had kunnen maken, zulks nog niet maakt dat de vereffenaar bij de uitoefening van zijn taak om de nalatenschap als een goed vereffenaar te beheren en te vereffenen, niet de zorg in acht heeft genomen die een goed vereffenaar betaamt (aldus nogmaals gerechtshof ’s-Hertogenbosch 1 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1623, r.o. 3.11).
Onderhandelingen met schuldeisers van de nalatenschap?
Inzake de schulden van de nalatenschap is de taak van de vereffenaar op grond van artikel 4:214 lid 1 BW betrekkelijk rechttoe rechtaan-: de vereffenaar roept de schuldeisers van de nalatenschap openlijk op om hun vorderingen vóór een door de kantonrechter bepaalde datum bij de boedelnotaris of, indien deze ontbreekt, bij hemzelf in te dienen. Vervolgens vormt de vereffenaar zich een mening over het al of niet (geheel of gedeeltelijk) erkennen van de ingediende vorderingen.
Erkende en niet-erkende vorderingen neemt de vereffenaar vervolgens op in de lijst van erkende en niet-erkende vorderingen (in het vakjargon enerzijds de “uitdelingslijst” en anderzijds de “lijst van betwiste vorderingen” genoemd). Erkent de vereffenaar een vordering niet dan is de vereffenaar ex artikel 4:214 lid 4 BW verplicht de betreffende schuldeiser daarvan onverwijld onder opgave van redenen in kennis te stellen.
Er lijkt daarbij niet altijd veel vrijheid te zijn voor de vereffenaar om ten aanzien van de (niet-)erkenning van een vordering in onderhandeling te treden met de betreffende schuldeiser. Zo oordeelde het gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2020:1241, r.o. 5.8) “De vereffenaar is in onderhandeling getreden (…) en heeft geprobeerd tot een schikking te komen over de door de moeder ingediende vordering (…). Als gevolg van deze handelwijze van de vereffenaar heeft de vereffening van de nalatenschap een enorme en onnodige vertraging opgelopen. Bovendien is van meet af aan namens de erfgenaam aan de vereffenaar te kennen gegeven dat de vordering van de moeder van [erflater] wordt betwist. Deze handelwijze van de vereffenaar kan niet in het belang worden geacht van de (andere) schuldeisers en past ook niet binnen de aan de vereffenaar opgedragen taak. Van de vereffenaar mag worden verwacht dat hij voortvarend te werk gaat. Tegen die achtergrond treft ook geen doel de stelling van de vereffenaar dat hij zich jegens de erfgenaam dient te gedragen zoals een goed vereffenaar betaamt en dat ook heeft gedaan aangezien het doel van de pogingen tot het vinden van een oplossing met de moeder van [erflater] was het voorkomen van een procedure op de voet van (naar het hof aanneemt) artikel 4:223 lid 2 BW. Daarbij overweegt het hof dat, gezien het gebrek aan voortgang, zoals hiervoor onder 5.3 vermeld, niet valt in te zien waarom de vereffenaar niet in een eerder stadium de in artikel 4:214 BW voorgeschreven weg is ingeslagen waardoor hij zijn werkzaamheden had kunnen beperken. Het hof is dan ook van oordeel dat de door de vereffenaar gestelde werkzaamheden in verband met de vordering van de moeder van [erflater] niet volledig voor vergoeding in aanmerking komen.”
De vereffenaar werd aldus door het hof verweten dat hij met het in onderhandeling treden met de betreffende schuldeiser niet de belangen van de gezamenlijke schuldeisers had gediend, zich niet aan zijn taak had gehouden, niet voortvarend te werk was gegaan en eerder de “in artikel 4:214 BW voorgeschreven weg” had moeten inslaan, hetgeen zijn werkzaamheden (en daarmee zijn gemaakte kosten) zou hebben beperkt. De “ruime mate van vrijheid” van de vereffenaar werd in dit geval begrensd door de uitdrukkelijk door artikel 4:214 BW gegeven regels. Overigens keert het hof zich niet volledig tegen de handelwijze van de vereffenaar; de betreffende werkzaamheden kwamen immers wel gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking.
Onderhandelingen met schuldenaren van de nalatenschap?
De vereffenaar zal in de meeste gevallen niet alleen van doen hebben met schuldeisers, maar ook met schuldenaren van de nalatenschap. Anders dan ten aanzien van schuldeisers bevatten de wettelijke bepalingen van Boek 4 BW, Titel 6 afdeling 3 geen concrete regels voor de vereffenaar over hoe om te gaan met schuldenaren van de nalatenschap. Er lijkt hierin dan ook een ruime mate van vrijheid voor de vereffenaar te bestaan. In de woorden van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2021:1653, r.o. 3.7.4): “De keuze van de vereffenaar, mede in het belang van de crediteuren, om de boedel te vullen met te verdelen middelen die door de vennootschap werden betaald en dus om met de vennootschap te zoeken naar een oplossing, kan dan ook in algemene zin door het hof worden gebillijkt als optreden van een redelijk handelend vereffenaar. Dat geldt ook voor de keuze om zoveel mogelijk met in de vaststellingsovereenkomst genoemde erven ook op andere punten overeenstemming te bereiken en daarmee procedures te voorkomen. Een redelijk handelend vereffenaar schat immers in in hoeverre een via onderhandelingen te bereiken resultaat te prefereren valt boven een eerst met veel tijd, kosten en verhaalsrisico te bereiken mogelijk resultaat.”
In dit geval was het voorkomen van een procedure dus wel een te billijken streven van de vereffenaar, daar waar dat ten aanzien van een schuldeiser van de nalatenschap niet zonder meer het geval was, zoals bleek uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Amsterdam.
Het verschil laat zich wellicht verklaren doordat ten aanzien van schuldenaren van de nalatenschap concrete regels ontbreken, waardoor de vereffenaar een ruimere mate van vrijheid lijkt te hebben, terwijl ten aanzien van schuldeisers de vrijheid van de vereffenaar sterk lijkt te worden beperkt door de strakke regels van artikel 4:214 BW.
Onderhandelen is de uitzondering, maar is (dus) niet absoluut verboden
Dat onderhandelen met schuldeisers de uitzondering is, blijkt voorts ook uit een uitspraak van de rechtbank Limburg (ECLI:NL:RBLIM:2018:1905) waarin de vereffenaar “bij uitzondering” de aanwijzing kreeg om te onderhandelen met de belastingdienst en met een hypotheekhouder.
Het gaat dus echter niet zo ver dat het de vereffenaar uitdrukkelijk verboden is om te onderhandelen. Ook de rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2015:9086) zag het belang in van het bereiken van een schikking met een schuldeiser en overwoog daartoe: “De gevraagde aanwijzing heeft betrekking op een vordering met een substantiële waarde. Het is in het belang van de vereffening dat vast komt te staan hoe hoog die vordering op de nalatenschap is. Daarover hebben verzoeker en schuldeiser thans overeenstemming bereikt. Bovendien zijn er ook afspraken gemaakt over andere punten dan de hoogte van de vordering. Onder die omstandigheden oordeelt de kantonrechter dat er sprake is van een gegronde reden om een aanwijzing te geven.”
(…) De kantonrechter is met verzoeker van oordeel dat het in het belang van de vereffening is om de schikking te treffen. Daarom zal de kantonrechter de gevraagde aanwijzing geven. Dat betekent dat de kantonrechter verzoeker toestemming verleent om de schikkingsovereenkomst aan te gaan.”
Verdient een minnelijke regeling in de vereffening de voorkeur boven een procedure?
Iedere advocaat wordt het adagium geleerd dat een minnelijke regeling de voorkeur verdient boven een procedure.
In de Faillissementswet zien wij dit adagium ook uitdrukkelijk terug in onder meer de artikelen 104, 285 lid 1 sub f en 288 lid 2 sub b FW. In de WSNP is een poging tot een minnelijke regeling zelfs een vereiste voor toelating. Er dient eerst een buitengerechtelijke schuldregeling te worden beproefd, alvorens een verzoek tot toepassing van de WSNP kan worden toegewezen. Een buitengerechtelijke schuldregeling dient daarbij te leiden tot een minnelijk voorstel aan de schuldeisers.
Hoewel de vereffening van de nalatenschap via diverse artikelen (art. 4:210, 4:215 lid 5, art. 4:217, 4:218 lid 5 en art. 4:223 lid 1 BW) sterke banden heeft met de Faillissementswet, zien wij in Boek 4 BW, Titel 6 afdeling 3 over de vereffening van de nalatenschap dit adagium echter nergens terug.
Een poging tot het bereiken van een minnelijke regeling is geen verplichting en het voeren van onderhandelingen met schuldeisers valt niet zonder meer binnen het takenpakket van de vereffenaar. Artikel 4:214 BW geeft daarbij duidelijke regels hoe de vereffenaar met (de vorderingen van) schuldeisers dient om te gaan. Hoewel het voeren van onderhandelingen uiteraard in het belang van de (overige) schuldeisers kán zijn en als zodanig te billijken kan zijn (zie hiervoor gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2021:1653, r.o. 3.7.4), dient de vereffenaar dan ook bijzonder voorzichtig te zijn in het onderhandelen met schuldeisers.
Tot slot over de vereffenaar en onderhandelingen
Iedere advocaat kent het dilemma van de vraag op welk moment de conclusie moet worden getrokken dat pogingen tot het bereiken van een minnelijke regeling niet (langer) zinvol zijn en een procedure nog de enige optie is. Als vereffenaar zal men deze conclusie wellicht al eerder moeten trekken dan een advocaat of faillissementscurator, in ieder geval daar waar het onderhandelingen met schuldeisers betreft. Doorpakken in het belang van de boedel blijft dus voor de vereffenaar de hoofdregel.
Dit artikel is onderdeel van de VereffeningsFlits september 2022. Bekijk het volledige overzicht.
VereffeningsFlits | sep. ’22