In een testament bepaalt de erflater wie zijn erfgenamen zijn. Indien er geen testament is opgemaakt, bepaalt de wet de erfgenamen. In sommige gevallen kunnen deze erfgenamen echter geen aanspraak maken op de nalatenschap. Hiervan is sprake indien de betreffende erfgenaam ‘onwaardig’ is om te erven.
Onwaardige erfgenamen
Artikel 4:3 lid 1 BW beschrijft in welke gevallen een erfgenaam onwaardig is, namelijk:
- Indien hij onherroepelijk veroordeeld is voor het ombrengen van de erflater, heeft getracht hem om te brengen, dat feit heeft voorbereid of daaraan heeft deelgenomen;
- Indien hij onherroepelijk veroordeeld is wegens een opzettelijk tegen de erflater gepleegd misdrijf waarop een gevangenisstraf van minstens 4 jaar is gesteld, dan wel wegens poging tot, voorbereiding van, of deelneming aan een dergelijk misdrijf;
- Indien bij onherroepelijk vonnis is vastgesteld dat hij tegen de erflater lasterlijk een beschuldiging van een misdrijf heeft ingebracht waarop een gevangenisstraf van minstens 4 jaar is gesteld;
- Indien de overledene door een (bedreiging met een) feitelijkheid heeft gedwongen of belet een uiterste wilsbeschikking te maken;
- Indien hij de uiterste wil van de overledene heeft verduisterd, vernietigd of vervalst.
Indien sprake is van een van bovenstaande situaties, is de erfgenaam onbevoegd om voordeel te trekken uit de nalatenschap. Dit is alleen anders indien de erflater de gedraging van de onwaardige erfgenaam op ondubbelzinnige wijze heeft vergeven.
Artikel 4:3 lid 1 BW betreft een limitatieve opsomming van onwaardigheidsgronden. Enkel in geval van een situatie zoals genoemd in dat artikel, kan sprake zijn van onwaardigheid. Maar is deze opsomming wel echt zo limitatief? In de rechtspraak is namelijk te zien dat de onwaardigheidsgronden die in artikel 4:3 lid 1 BW worden genoemd, langzaamaan worden opgerekt. Een voorbeeld hiervan is de recente uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 30 mei 2023. Uit de tekst van artikel 4:3 lid 1 BW volgt dat, in geval van een sub a-situatie, een strafrechtelijke onherroepelijke veroordeling vereist is. Het Hof gaat echter aan dit vereiste voorbij.
Het Hof Arnhem-Leeuwarden over de onwaardigheid van de ontoerekeningsvatbare erfgenaam
Recent oordeelde het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2023:4522) over een zaak waarin moest worden bepaald of de man die zijn echtgenote heeft omgebracht, onwaardig was om te erven. De man werd in de strafrechtelijke procedure schuldig bevonden aan doodslag. Hij is echter ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat de doodslag de man niet kon worden toegerekend wegens een geestelijke stoornis. De man werd ontoerekeningsvatbaar verklaard en kreeg tbs opgelegd. De vraag die hierna volgde, was of de man onwaardig was om van zijn echtgenote te erven.
De echtgenote was in gemeenschap van goederen gehuwd met de man, had geen kinderen en had ook geen testament opgesteld. Op grond van artikel 4:10 BW zou de man dus haar enige erfgenaam zijn. De rechtbank oordeelde dat de man niet onwaardig was, omdat de man zelf niet strafbaar is bevonden aan de doodslag wegens zijn geestelijke stoornis. Op basis van dit vonnis zou de man dus de gehele nalatenschap van zijn echtgenote verkrijgen. De broer van de echtgenote gaat tegen dit vonnis in hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het Hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en oordeelde dat de man wel onwaardig was. Volgens het Hof zou op grond van artikel 8 EVRM (recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven) moeten worden geoordeeld dat de man onwaardig is. Volgens het Hof moet in deze zaak namelijk rekening worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van het geval, namelijk: de gruwelijke wijze waarop de echtgenote door de man om het leven is gebracht, de grensoverschrijdende en angstwekkende wijze waarop de man zich in de jaren daarvoor en daarna jegens de familie van zijn echtgenote heeft gedragen, het feit dat hij zijn echtgenote van haar familie isoleerde en haar psychisch en fysiek heeft mishandeld en de agressieve wijze waarop de man zich heeft bemoeid met de afwikkeling van de nalatenschappen van de ouders van zijn echtgenote, waarbij hij haar familie en vrienden heeft bedreigd. Daar komt bij dat het vermogen van de echtgenote nagenoeg geheel uit de nalatenschappen van haar ouders bestaat, welke nalatenschappen nog moesten worden afgewikkeld. Indien de man van zijn echtgenote zou erven, betekent dit dus dat hij samen met de broer van zijn echtgenote de nalatenschappen zou moeten afwikkelen. Gelet op deze omstandigheden en het bepaalde in artikel 8 EVRM, is het Hof van oordeel dat bij toepassing van artikel 4:3 lid 1 onder a BW de eis van een strafrechtelijke veroordeling buiten toepassing moet blijven. Het Hof acht de man dus onwaardig om te erven.
Conclusie onwaardigheid
De hierboven genoemde uitspraak is slechts een enkel voorbeeld waaruit blijkt dat de onwaardigheidsgronden door de rechtspraak worden opgerekt. De vraag is dan ook of het niet tijd wordt voor de wetgever om in te grijpen. Uit deze zaak blijkt in ieder geval maar weer dat het recht niet alleen terug te vinden is in de wet, maar ook in de rechtspraak.