Opkomen tegen rekening en verantwoording bij positieve nalatenschap

Op 17 juli 2020 heeft de Hoge Raad voor het erfprocesrecht een belangrijke beschikking gewezen (ECLI:NL:HR:2020:1311). In een nalatenschap is een vereffenaar aangesteld door de rechtbank Oost-Brabant. De erflater was ten tijde van zijn overlijden niet gehuwd, en liet zes kinderen (onder wie verweerders in de onderhavige cassatieprocedure) achter.

Verweerders hebben verzet aangetekend tegen de rekening en verantwoording/slotuitdelingslijst, zoals opgesteld door de vereffenaar. Het verzetschrift is door de kantonrechter ontvankelijk verklaard bij tussenbeschikking. In deze tussenbeschikking heeft de kantonrechter tevens overwogen dat het handelen van de vereffenaar moet worden getoetst aan artikel 4:211 lid 1 BW. Hierin staat dat een vereffenaar tot taak heeft de nalatenschap als een goed vereffenaar te beheren en te vereffenen. In dat kader vraagt de kantonrechter verweerders om rapporten van deskundigen in te brengen in de procedure, waaruit zou blijken dat de vereffenaar onzorgvuldig heeft gehandeld. De vereffenaar dient een cijfermatig opgebouwde slotuitdelingslijst in de procedure in te brengen, en partijen worden in de gelegenheid gesteld daarop over en weer te reageren.

In zijn eindbeschikking constateert de kantonrechter dat uit de uitdelingslijst van de vereffenaar blijkt dat alle schulden van de nalatenschap kunnen worden voldaan. Er is met andere woorden sprake van een positieve nalatenschap. Op grond van artikel 4:221 lid 2 BW hoeft er in zo’n geval geen rekening en verantwoording/slotuitdelingslijst te worden gedeponeerd bij de rechtbank. Op grond van lid 3 van artikel 4:221 BW dient er rekening en verantwoording te worden afgelegd aan de personen die recht hebben op het overschot uit de nalatenschap, op de wijze zoals voor bewindvoerders is bepaald. De kantonrechter overweegt om die reden dat het verzoek van verweerders in cassatie niet zal worden getoetst aan artikel 4:218 BW (waarbij als rechtsmiddel beroep in cassatie openstaat en geen hoger beroep), maar aan artikel 4:161 BW dat van toepassing is op de rekening en verantwoording van bewindvoerders (waartegen hoger beroep open staat). Hierbij verdient opmerking dat de kantonrechter overigens per abuis in zijn eindbeschikking verwijst naar artikel 4:151 BW, hetgeen door de Hoge Raad wordt gecorrigeerd in de beschikking van de Hoge Raad van 17 juli 2020. De kantonrechter verklaart het verzet van verweerders in cassatie op twee punten gegrond.

Tegen deze eindbeschikking stelt de vereffenaar beroep in cassatie in. Verweerders stellen zich in cassatie op het standpunt dat de vereffenaar niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar cassatieberoep. De Hoge Raad volgt dit verweer, en pakt daarbij terug op de overwegingen van de kantonrechter in diens eindbeschikking: hierin heeft de kantonrechter uitdrukkelijk overwogen dat het verzoek van verweerders niet zal worden beoordeeld aan de hand van artikel 4:218 BW (dat van toepassing is op rekening en verantwoording door de vereffenaar), maar aan de hand van artikel 4:221 lid 2 jo lid 3 BW, die op haar beurt weer verwijst naar artikel 4:161 BW (dat van toepassing is op rekening en verantwoording door de bewindvoerder), waarbij op grond van lid 4 van dit artikel weer wordt teruggepakt op paragraaf 10 en 11 van afdeling 6 van titel 14 van boek 1 BW met betrekking tot de bewindvoering door een voogd. Artikel 1:374 lid 2 BW bepaalt dat  geschillen over de rekening en verantwoording door de kantonrechter worden beslist. Voor deze regeling uit boek 1 BW geldt geen afwijkende rechtsmiddelenregeling, zodat de vereffenaar hoger beroep had moeten instellen tegen de eindbeschikking.

Gelukkig voor deze vereffenaar stond er alsnog hoger beroep open tegen de eindbeschikking van de kantonrechter op grond van artikel 340 Rv. Het cassatieberoep was namelijk tijdig ingesteld door de vereffenaar, en daarom vangt de termijn van hoger beroep tegen de eindbeschikking van de kantonrechter opnieuw aan vanaf de dag van de uitspraak in cassatie.

Relevantie voor de rechtspraktijk

Voor de rechtspraktijk is deze beschikking van de Hoge Raad van belang. Deze beschikking laat immers zien dat bij een positieve boedel verzet tegen een niet gedeponeerde rekening en verantwoording en uitdelingslijst door erfgenamen niet mogelijk is. Als er bezwaren bestaan tegen de rekening en verantwoording en uitdelingslijst moeten de erfgenamen deze aan de kantonrechter voorleggen in een normale procedure, op grond van artikel 4:122 lid 2 jo. lid 3 BW, jo. art. 4:161 BW jo. art. 1;374 lid 2 BW.  Het toepasselijke rechtsmiddel tegen de beslissing van de kantonrechter ishoger beroep, en dus geen beroep in cassatie. Zorg er dus voor dat u in dit soort procedures de juiste procesrechtelijke stappen zet. Dat bespaart tijd en geld.

Aanwijzing

Met de goedkeuring van de nieuwe Richtlijnen Vereffening nalatenschappen (hierna: richtlijnen) en Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter (hierna: handleiding) op 13 februari 2020 leek er een einde te zijn gekomen aan de praktijk waarin vereffenaars (en andere belanghebbenden) zelf verzoeken om een aanwijzing aan de kantonrechter op grond van artikel 4:210 lid 1 BW indienden. Joost Diks en Noortje Lavrijssen stonden hier eerder bij stil in het tijdschriftartikel “De nieuwe Richtlijnen Vereffening nalatenschappen en Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter: verzoeken tot aanwijzingen ex artikel 4:210 lid 1 BW niet (meer) mogelijk” (TE 2020-3).

Toch gaf de kantonrechter te Dordrecht wel een aanwijzing op verzoek van een vereffenaar. Dit blijkt uit de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 26 oktober 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:9650). Het verzoek om een aanwijzing was door de vereffenaar ingediend op 27 maart 2020, dus bijna 1,5 maand na de goedkeuring van de nieuwe richtlijnen en handleiding. Het gaat in deze procedure om de vereffening van een nalatenschap van erflater, die in 2018 overleden is. Erflater heeft enige tijd een relatie gehad met de belanghebbende in de onderhavige procedure. Uit deze relatie is in 2011 een kind geboren. De belanghebbende is de wettelijk vertegenwoordiger van het minderjarige kind. Het minderjarige kind is de enige erfgenaam van erflater. Door de rechtbank Rotterdam is een notaris tot vereffenaar benoemd.

In 2013 heeft erflater een overlijdensrisicoverzekering afgesloten. Omdat erflater ten tijde van zijn overlijden ongehuwd was, is zijn minderjarige kind de begunstigde van de verzekering. Omdat er sprake is van een negatieve nalatenschap, wil de vereffenaar de uitkering uit hoofde van de overlijdensrisicoverzekering aanwenden om de schulden te voldoen. Hij baseert zich daarbij op artikel 4:126 BW in samenhang met artikel 4:7 BW gelezen. De verzekeraar werkt hieraan alleen mee als de wettelijk vertegenwoordiger van de begunstigde, het minderjarige kind, daar toestemming voor geeft. Dat doet zij niet, en daarom vraagt de notaris om een aanwijzing aan de kantonrechter. De belanghebbende stelt zich in deze procedure op het standpunt dat er geen sprake is van een gift, maar van een natuurlijke verbintenis. De uitkering uit de overlijdensrisicoverzekering komt in de ogen van de belanghebbende daarom in zijn geheel toe aan de minderjarige en is geen quasi-legaat.

De kantonrechter overweegt dat schenkingen en andere giften, welke de strekking hebben dat zij pas na het overlijden worden uitgevoerd, op grond van artikel 4:126 lid 1 BW voor vermindering in beginsel gelijk gesteld zijn met legaten. Op grond van artikel 4:126 lid 2 onder b BW is dit artikel ook van toepassing op een begunstiging bij een sommenverzekering. Er zal daarom beoordeeld moeten worden of de begunstiging van het minderjarige kind onder artikel 4:126 lid 2 onder b BW valt. Daarvan is sprake wanneer het aanwijzen van de minderjarige als begunstigde is aan te merken als een gift. Op grond van artikel 7:188 lid 1 BW is het uitgangspunt dat dit aanwijzen als een gift is aan te merken, tenzij het aanwijzen gebeurt ter nakoming van een verbintenis anders dan uit schenking, zoals bijvoorbeeld de nakoming van een natuurlijke verbintenis. De kantonrechter overweegt dat in deze afweging de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen, moet worden meegenomen. Daarbij is bepalend de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie; niet van belang is hoe partijen er later financieel blijken voor te staan (zie HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9558). Of van een natuurlijke verbintenis sprake is, zal naar objectieve maatstaven moeten worden vastgesteld (zie Gerechtshof Amsterdam 27 september 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BT8650).

In de ogen van de kantonrechter dient de uitkering uit hoofde van de overlijdensrisicoverzekering te worden aangemerkt als gift. Door belanghebbende is onvoldoende aangetoond dat erflater de verzekering enkel heeft afgesloten om het minderjarige kind verzorgd achter te laten, ter nakoming van een natuurlijke verbintenis. De verzekering is pas twee jaar na de geboorte van het kind afgesloten, omdat erflater een huis had gekocht. Het minderjarige kind was ook niet de eerste begunstigde; dit was erflater zelf, vervolgens zijn echtgenote, en pas daarna het minderjarige kind. Er zijn daarom onvoldoende aanwijzingen dat de verzekering niet enkel uit vrijgevigheid richting het minderjarige kind is afgesloten. De uitkering valt als gift daarmee onder artikel 4:126 lid 2 BW, en dus is er sprake van een quasi-legaat. Dat betekent dat de uitkering voor wat betreft de regels van vermindering en inkorting gelijk wordt gesteld met een legaat, en daarmee komt de uitkering voor vermindering in aanmerking op grond van artikel 4:120 BW. Op grond van artikel 4:127 BW is belanghebbende verplicht om mee te werken aan de vermindering van de uitkering uit hoofde van de overlijdensrisicoverzekering, tenzij dit onredelijk is. De kantonrechter oordeelt dat er geen sprake is van omstandigheden die maken dat de vermindering onredelijk is, nu de begunstiging geen verzorgingskarakter heeft. De uitkering is niet noodzakelijk voor de betaling van studie en levensonderhoud van het minderjarige kind.

Met deze door de kantonrechter gegeven aanwijzing kan de notaris de door hem gewenste duidelijkheid verschaffen aan de schuldeisers. Aan de hand van deze aanwijzing kan de belanghebbende echter niet verplicht worden om haar medewerking te verlenen aan het rechtstreeks uitkeren van de uitkering uit hoofde van de overlijdensrisicoverzekering aan de notaris. De kantonrechter geeft in de beschikking wel aan dat het hem een gepaste oplossing lijkt dat de uitkering uit hoofde van de overlijdensrisicoverzekering rechtstreeks aan de notaris in zijn hoedanigheid van vereffenaar wordt uitgekeerd.

Relevantie voor de rechtspraktijk

Deze beschikking laat zien dat het – ondanks de nieuwe richtlijnen en handleiding – wellicht toch mogelijk is dat een eigen verzoek om een aanwijzing van een vereffenaar (of andere belanghebbende) toch wordt gehonoreerd door een kantonrechter. Anderzijds maakt één zwaluw nog geen zomer. Het is dus afwachten of ook andere kantonrechters genegen zijn om op eigen verzoeken om een aanwijzing in te gaan, of dat zij de nieuwe richtlijnen en handleiding op dit punt wel gaan volgen.


Dit artikel is onderdeel van de VereffeningsFlits december 2020. Bekijk het volledige overzicht.

VereffeningsFlits | dec. ’20

Meld u aan voor onze opleidingen nieuwsbrief

Blijf op de hoogte van ons aanbod. Meld u hieronder aan en ontvang als eerste een overzicht van nieuwe data en opleidingen.

  • Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.