In de afgelopen jaren heb ik als annotator voor het juridisch tijdschrift JIN (Jurisprudentie in Nederland) een aantal in het oog springende uitspraken op het gebied van erfrecht en familierecht becommentarieerd.
Huwelijkse voorwaarden en erfrecht
In juli 2021 annoteerde ik het inmiddels veel besproken arrest van het Hof Den Haag d.d. 2 maart 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:553). In dit arrest oordeelde het hof (overigens voor het eerst) dat een schuld op grond van een beding in huwelijksvoorwaarden een quasi-legaat is. Deze kwalificatie is met name relevant voor de positie van deze vordering in de rangorde van de schulden van de nalatenschap én voor de berekening van de legitieme portie.
Een korte beschouwing.
Erflater overlijdt in 2017 wanneer hij nog verwikkeld is in een echtscheidingsprocedure met zijn echtgenote, en voordat de echtscheidingsbeschikking is afgegeven. Erflater en de echtgenote waren gehuwd onder huwelijkse voorwaarden waarin zij zijn overeengekomen dat, voor het geval het huwelijk eindigt door overlijden of echtscheiding, erflater aan de echtgenote een bedrag betaalt ter hoogte van maximaal € 1.000.000,00. Hierbij is bepaald dat betaling van dat bedrag geschiedt ter nakoming van een natuurlijke verbintenis tot verzorging en onderhoud van de echtgenote.
Erflater heeft voorts over zijn nalatenschap beschikt bij testament waarin hij zijn zoon en ex-partner benoemt tot zijn enige erfgenamen. De zoon en de ex-partneraanvaarden de nalatenschap beneficiair. De zoon doet een aanvullend beroep op zijn legitieme portie. De nalatenschap is ten slotte ontoereikend om alle schulden te voldoen.
De vraag die in deze zaak centraal staat is of de vordering van de echtgenote op erflater uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden moet worden beschouwd als een quasi-legaat in de zin van artikel 4:126 lid 1 jo. 4:126 lid 2 sub c BW of niet. Of anders geformuleerd: is de schuld van de echtgenote een nalatenschapsschuld zoals bedoeld in artikel 4:7 lid 1 sub a, of een schuld in de zin van artikel 4:7 lid 1 sub i BW?
Hoe het antwoord op deze vraag luidt is vanuit meerdere perspectieven relevant en interessant. De echtgenote heeft er enerzijds belang bij dat de schuld wordt gekwalificeerd als een artikel 4:7 lid 1 sub a-schuld. Deze a-schuld staat namelijk hoger in rang dan de zogenaamde i-schuld bij de voldoening van de nalatenschapsschulden. Als de schuld wordt gekwalificeerd als een a-schuld dan zal de vordering van d echtgenote met voorrang worden voldaan vóór de vordering uit hoofde van de legitieme portie vande zoon. Daarnaast drukt de waarde van een a-schuld ook de hoogte van de legitieme portie van de zoon.
De zoon heeft er anderzijds juist belang bij dat de schuld wordt gekwalificeerd als een artikel 4:7 lid 1 sub i-schuld. Deze kwalificatie is immers gunstig voor zowel de berekening van de legitimaire massa (artikel 4:65 BW) en daarmee voor de hoogte van de legitieme portie van de zoon, alsook voor de mogelijkheid voor de zoon om in te korten bijde echtgenote.
Het hof oordeelt (anders dan de rechtbank) dat de schuld van de echtgenote kwalificeert als een quasi-legaat, aldus als een artikel 4:7 lid 1 sub i-schuld. Hierbij betrekt het hof de definitie van artikel 4:126 lid 1 BW, waarin is bepaald dat een schenking of andere gift, voor zover deze de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van de schenker of gever is uitgevoerd, voor de toepassing van de erfrechtelijke bepalingen betreffende de inkorting en vermindering, aangemerkt wordt als een legaat. Deze regeling wordt van overeenkomstige toepassing verklaard op een omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare, voor zover deze de strekking heeft om pas na het overlijden te worden nagekomen. Het hof is van oordeel dat de schuld uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden valt binnen bovenstaande omschrijving van het quasi-legaat.
Deze uitspraak laat zien welke (vergaande) consequenties een kwalificatie van een dergelijke vordering uit huwelijkse voorwaarden als quasi-legaat heeft voor de positie van de verschillende schuldeisers van de nalatenschap, waaronder de legitimaris. In de literatuur zijn inmiddels uiteenlopende meningen over deze uitspraak te ontwaren. Uitsluitsel door de Hoge Raad mogen we echter voorlopig nog niet verwachten; het is dus uitkijken naar meer rechtspraak op dit vlak!
Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter en vereffeningskosten
In juni 2019 schreef ik een noot bij de beschikking van het Hof Den Bosch d.d. 14 maart 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:990). In deze beschikking ging het om de vraag of de kosten van een niet door de rechtbank benoemde vereffenaar van een nalatenschap als vereffeningskosten kunnen worden aangemerkt, in verband met de wijziging Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter in december 2017. Daarnaast kwam de positie van de vereffeningskosten in de rangorde van schulden van de nalatenschap uitgebreid aan de orde.
Testament, wilsbekwaamheid en medisch dossier
In februari 2018 publiceerde ik een noot bij het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland (Voorzieningenrechter) d.d. 27 september 2017, (ECLI:NL:RBNNE:2017:4099) over de doorbreking van de geheimhoudingsplicht bij de beoordeling van wilsbekwaamheid ten tijde van het passeren van een testament. Het beantwoorden van de vraag wanneer een inbreuk op het medisch beroepsgeheim van de erflater ten tijde van het passeren van het testament gerechtvaardigd is om de wilsbekwaamheid van de erflater te beoordelen, blijkt in de jurisprudentie maatwerk te zijn; de eventuele inbreuk is in elk geval aan strenge voorwaarden onderhevig. In deze uitspraak moest de arts het medisch dossier ter beschikking stellen aan een deskundige die de wilsbekwaamheid gaat beoordelen. Inmiddels is er wetgeving over inzage in een medisch dossier na overlijden. Hierover schreef mijn collega Noortje Lavrijssen het artikel Inzagerecht in het medisch dossier van een overleden patiënt .
Bij de verdeling van de erfenis moeten alle erfgenamen betrokken zijn
In april 2017 annoteerde ik een arrest van het Hof Den Bosch, ditmaal van 10 januari 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:40). Hierin kwam uitgebreid aan de orde dat en waarom bij een vordering tot verdeling van een gemeenschap (zoals een nalatenschap) alle deelgenoten (erfgenamen) moeten worden gedagvaard. Gebeurt dat niet, dan wordt de eiser afgestraft met de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid. Achterover leunen is geen optie. De eiser kan zijn fout nog wel herstellen door de eerder niet gedagvaarde erfgenaam alsnog (door dagvaarding) in de procedure te betrekken maar opgelet: deze herstelmogelijkheid wordt niet steeds ambtshalve door de rechter geboden (eiser doet er goed aan om de rechter zelf te verzoeken om het verzuim te mogen herstellen) en geldt enkel voor de eerste aanleg en niet meer in appel. Alert zijn is dus de boodschap, want na het vonnis van de rechtbank is eiser onherroepelijk te laat. Inmiddels is er overigens rechtspraak van de Hoge Raad.
Geldigheid echtscheidingsconvenant en niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding.
In juni 2016 schreef ik een noot bij het arrest van het Hof Den Bosch d.d. 5 april 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:1301). Deze uitspraak gaat over de geldigheid van een afspraak in een convenant over een niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding in huwelijksvoorwaarden en is voor de familierechtadvocaat interessant vanwege de uiteenlopende verbintenisrechtelijke en procesrechtelijke aspecten die aan de orde komen.