Rentevorderingen binnen de vereffening van nalatenschappen

Loopt de rente over de schulden van de nalatenschap door tijdens de vereffening, of niet? Deze vraag houdt ons vereffenaars al een tijdje bezig. We kennen het fixatiebeginsel ex artikel 128 Fw uit de faillissementspraktijk. Maar is dit artikel nu ook van toepassing op de vereffening van nalatenschappen?

In Boek 4 BW worden enkele wetsartikelen uit de faillissementswet van overeenkomstige toepassing verklaard op de vereffening van nalatenschappen, maar is niets bepaald over de rente. In de literatuur werd hier verschillend over gedacht en de jurisprudentie gaf geen duidelijkheid. Gelukkig kwam er op 17 september 2021 een einde aan deze onduidelijkheid en geeft de Hoge Raad ons het “verlossende” antwoord (ECLI:NL:HR:2021:1272).

De prejudiciële vragen

Eerst even terug in de tijd. Op 8 februari 2021 heeft de kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland drie prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad. In de VereffeningsFlits van april 2021 hebben we u hier over geïnformeerd in het artikel Is het fixatiebeginsel ook van toepassing op de vereffening van nalatenschappen?. Kort samengevat zijn de navolgende vragen gesteld aan de Hoge Raad:

  1. Moet artikel 4:218 lid 5 BW aldus worden uitgelegd dat het in artikel 128 Fw neergelegde fixatiebeginsel van overeenkomstige toepassing is op de vereffening van de nalatenschap?
  2. Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: dient daarbij onderscheid gemaakt te worden tussen de zogenaamde “zware” en de “lichte” vereffening? Met andere woorden, is het fixatiebeginsel ook van toepassing op erfgenaam-vereffenaars op wie de verplichtingen omschreven in artikel 4:218 BW niet rusten? Zo ja, met ingang van welke datum moeten de rentevorderingen in dat geval worden gefixeerd?
  3. Indien de vraag ontkennend wordt beantwoord: dienen de rentevorderingen zowel bij een positief als bij een negatief saldo van de nalatenschap op de uitdelingslijst te worden opgenomen? Indien deze alleen bij voldoende baten op de uitdelingslijst moeten worden geplaatst, zijn er algemene richtlijnen te geven wanneer sprake is van voldoende baten (rekening houdend met bijvoorbeeld oplopende rente en vereffeningskosten)?

Op 17 september 2021 heeft de Hoge Raad deze vragen beantwoord.

Rente als een schuld van de nalatenschap

Voordat de Hoge Raad aan de beantwoording van de prejudiciële vragen toekomt, heeft de Hoge Raad zich eerst uitgelaten over de vraag in hoeverre de rente na het overlijden als een schuld van de nalatenschap kan worden gezien.

De Hoge Raad stelt voorop, dat tot de schulden van de nalatenschap ook de rente behoort die na het openvallen van de nalatenschap over die schulden verschuldigd is. Deze regel wordt gerechtvaardigd door de anders nadelige gevolgen voor de beneficiair aanvaard hebbende erfgenaam. Indien de rente die na het overlijden verschuldigd wordt, immers niet als een schuld van de nalatenschap kan worden gezien, zou de schuldeiser de rente op het eigen vermogen van de beneficiair hebbende erfgenaam kunnen verhalen.

De toepasselijkheid van het fixatiebeginsel ex artikel 128 Fw

Nu de Hoge Raad van oordeel is dat de na het overlijden verschuldigde rente überhaupt tot de schulden van de nalatenschap behoort, is de volgende vraag of het fixatiebeginsel ex artikel 128 Fw al dan niet van toepassing is op deze rente.

De Hoge Raad heeft geen aanwijzingen in de parlementaire geschiedenis gevonden dat de wetgever met de verwijzing naar de faillissementswet ook beoogd heeft het fixatiebeginsel van toepassing te verklaren op de vereffening van nalatenschappen. Sterker nog, er zijn volgens de Hoge Raad juist aanwijzingen te vinden dat artikel 128 Fw geen toepassing behoort te vinden bij de vereffening van nalatenschappen.

Daarnaast heeft de Hoge Raad het verschil in karakter tussen de vereffening van een nalatenschap en een faillissement meegewogen. Bij faillissementen zal er bij slechts in uitzonderlijke situaties sprake zijn van een positief saldo in de boedel. Bij vereffeningen van nalatenschappen is daarentegen vaker ruimte voor uitkeringen aan schuldeisers van alle schulden, waaronder ook betaling van de rente over hun vorderingen.

De vereffening van een beneficiair aanvaarde nalatenschap strekt er mede toe om de beneficiaire erfgenaam te vrijwaren van verhaal op zijn overig vermogen. Die strekking zou niet tot haar recht komen als de over nalatenschapsschulden lopende rente buiten de vereffening wordt gelaten en mede daardoor na de vereffening een aan de erfgenamen uit te keren overschot resteert, waarna de schuldeisers vervolgens op grond van artikel 4:184 lid 3 BW alsnog verhaal voor de rente kunnen nemen op de beneficiaire erfgenaam.

Ook de legataris kan met deze nadelige gevolgen geconfronteerd worden, indien het fixatiebeginsel ex artikel 128 Fw van toepassing zou zijn op de vereffening van nalatenschappen. Legaten worden slechts ten laste van de nalatenschap voldaan indien alle schulden van de nalatenschap daaruit ten volle kunnen worden betaald.[1] De vereffenaar heeft tot taak de schulden van de nalatenschap te voldoen en, voor zover dat noodzakelijk is, legaten te verminderen.[2] Het ligt volgens de Hoge Raad in de rede dat deze taak, om legaten te verminderen met het oog op de voorrang die bij de voldoening aan de andere schulden van de nalatenschap toekomt, ook geldt als het gaat om schulden uit rente. Zonder die vermindering zou de legataris bovendien blootstaan aan verhaal voor de rente op de voet van artikel 4:220 lid 3 BW. De tijdens de vereffening over een schuld van de erflater verschuldigd geworden rente is immers eveneens aan te merken als een schuld als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 sub a BW.

Het antwoord van de Hoge Raad op de eerste prejudiciële vraag is dus dat het fixatiebeginsel van artikel 128 Fw niet van overeenkomstige toepassing is op de vereffening van nalatenschappen. Omdat de Hoge Raad deze eerste vraag ontkennend heeft beantwoord, behoeft de tweede prejudiciële vraag geen beantwoording.

Rentevorderingen in de nalatenschap en de rangode

De derde vraag luidt of de rentevorderingen zowel bij een positief als een negatief saldo van de nalatenschap op de uitdelingslijst dienen te worden opgenomen en of, indien deze alleen bij voldoende baten op de uitdelingslijst moeten worden geplaatst, algemene richtlijnen zijn te geven wanneer sprake is van voldoende baten (rekening houdend met bijvoorbeeld oplopende rente en vereffeningskosten).

Rentevorderingen moeten dus in de vereffening meegenomen worden als een schuld van de nalatenschap. Maar wanneer en met welke rang?

De Hoge Raad oordeelt dat de na het openvallen van de nalatenschap lopende rente – zoals dit ook geldt voor andere vorderingen – slechts batig gerangschikt op de uitdelingslijst hoeft te worden opgenomen voor zover zij kan worden voldaan uit het na de vereffening resterende saldo van de nalatenschap. Dit saldo blijkt uit de rekening en verantwoording.

De rentevorderingen komen in aanmerking voor opneming op de uitdelingslijst, maar pas na de als boedelkosten aan te merken vereffeningskosten. Volgens de Hoge Raad behoort het loon van de vereffenaar, dat op de voet van artikel 4:206 lid 3 BW vóór het opmaken van de uitdelingslijst door de kantonrechter wordt vastgesteld, tot deze vereffeningskosten. De rentevorderingen worden dus meegenomen op de uitdelingslijst, maar slechts wanneer sprake is van een batig saldo. De als boedelkosten aan te merken vereffeningskosten – waaronder het loon van de vereffenaar, gaan hierop voor.

De AG komt tot andere conclusie

Wat opvalt, is dat de AG op 4 juni 2021[3] tot een andere conclusie dan de Hoge Raad komt, op basis van dezelfde parlementaire geschiedenis. De AG geeft in haar conclusie aan dat artikel 128 Fw weliswaar niet wordt genoemd in de parlementaire geschiedenis, maar dat deze bepaling evenals de wel genoemde artikelen 130, 131 en 133 Fw onderdeel uitmaakt van dezelfde afdeling 5 “Van de verificatie der schuldvorderingen” van de Faillissementswet. Voorts concludeert de AG dat uit de wetsgeschiedenis verder niet blijkt dat de wetgever artikel 128 Fw heeft willen uitsluiten van de voorschriften die hier “van overeenkomstige toepassing” zijn.

Artikel 4:218 lid 5 BW verklaart de voorschriften van de Faillissementswet “zoveel mogelijk” van overeenkomstige toepassing voor een drietal zaken, te weten de berekening van ieders vordering, het opmaken van de uitdelingslijst, en het verzet daartegen. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 21 december 2018[4] vooropgesteld dat de bewoordingen “zoveel mogelijk” in artikel 4:218 lid 5 BW erop wijzen dat overeenkomstige toepassing van de voorschriften van de Faillissementswet op de verzetsprocedure uitgangspunt en geen uitzondering is.

De AG is van oordeel dat niet valt in te zien waarom deze overweging niet ook zou impliceren dat overeenkomstige toepassing van de voorschriften van de Faillissementswet bij de in artikel 4:218 lid 5 BW genoemde berekening van ieders vordering en het opmaken van de uitdelingslijst eveneens uitgangspunt en geen uitzondering is. Om die reden beantwoordt de AG de eerste prejudiciële vraag juist bevestigend, zij het dat – mede gelet op de parlementaire geschiedenis – bij het zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing vinden van de voorschriften in de Faillissementswet het verschil in karakter van de vereffening van de nalatenschap in het oog dient te worden gehouden.

De Hoge Raad heeft dus contrair beslist, op basis van dezelfde parlementaire geschiedenis.

Een verlossend antwoord?

De reden dat ik in de inleiding het woord “verlossend” tussen de aanhalingstekens heb gezet, is omdat ik me afvraag of de Hoge Raad ons nu daadwerkelijk verlost heeft van onze vragen. Of roept deze uitspraak nieuwe vragen op?

Wat zijn bijvoorbeeld de “als boedelkosten aan te merken vereffeningskosten”? Zijn dit alle vereffeningskosten? Daar lijkt het niet op als ik de uitspraak van de Hoge Raad letterlijk lees. Het gaat immers slechts om de vereffeningskosten die als boedelkosten zijn aan te merken. Maar welke kosten zijn dit dan?

Ook heeft de Hoge Raad geen antwoord gegeven op de vraag of er algemene richtlijnen te geven zijn over wanneer er sprake is van voldoende baten (rekening houdend met bijvoorbeeld oplopende rente en vereffeningskosten). Deze vraag maakt immers wel onderdeel uit van de derde prejudiciële vraag. Ik kan me voorstellen dat er in sommige gevallen een actieve rol is weggelegd voor de vereffenaar om oplopende rente te voorkomen. In de conclusie van de AG wordt hier wel aandacht aan besteed, door bespreking van de taak van de vereffenaar om de nalatenschap als een “goed vereffenaar” te beheren en te vereffenen. Daarbij kan de vereffenaar meerdere keren voor de vraag komen te staan hoe met een schuldenpost om te gaan en of er rentebetalingen gedaan mogen worden, als dit in het belang is van de boedel. Het is jammer dat de Hoge Raad hier geen aandacht aan heeft besteed.

Ik ben benieuwd naar het vervolg. Welke jurisprudentie gaat deze uitspraak opleveren? Hoe wordt deze uitspraak in de praktijk toegepast door de vereffenaars, maar ook door de rechtbanken en gerechtshoven? We gaan het zien!


[1] Artikel 4:120 lid 1 BW.

[2] Artikel 4:211 BW.

[3] ECLI:NL:PHR:2021:556.

[4] HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2393.


 

Dit artikel is onderdeel van de VereffeningsFlits december 2021. Bekijk het volledige overzicht.

VereffeningsFlits | dec. ’21

 

Meld u aan voor onze opleidingen nieuwsbrief

Blijf op de hoogte van ons aanbod. Meld u hieronder aan en ontvang als eerste een overzicht van nieuwe data en opleidingen.

  • Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.