Belanghebbenden bij gerechtelijke vaststelling ouderschap

Op grond van artikel 1:207 lid 1 BW kan het ouderschap van een persoon op verzoek van de moeder van het kind (tenzij het kind de leeftijd van 16 jaar al heeft bereikt) of het kind zelf door de rechtbank worden vastgesteld. Dit wordt ook wel de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap genoemd. Voor de moeder geldt op grond van artikel 1:207 lid 3 BW dat zij het verzoek binnen vijf jaar na de geboorte van het kind moet hebben ingediend. Wordt de moeder pas later bekend met de identiteit van de verwekker van het kind, dan begint de vijf-jaren-termijn te lopen vanaf het moment dat de moeder bekend is met de identiteit van de verwekker. Zo’n vervaltermijn voor het indienen van een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap geldt overigens niet voor het kind zelf. Stelt de rechtbank het ouderschap vast, dan werkt deze vaststelling op grond van artikel 1:207 lid 5 BW terug tot het moment van de geboorte van het kind. De beslissing van de rechtbank heeft dus terugwerkende kracht.

Het ouderschap van een persoon kan ook worden vastgesteld als deze persoon overleden is. Overigens kan de rechtbank het ouderschap niet altijd vaststellen. Lid 2 van artikel 1:207 BW geeft een aantal situaties weer waarin de vaststelling van het ouderschap niet kan plaatsvinden:

  1. Als het kind al twee ouders heeft;
  2. Als tussen de persoon van wie men het ouderschap wil laten vaststellen en de moeder geen huwelijk zou mogen worden gesloten of partnerschap zou mogen worden geregistreerd, omdat de regels rondom monogamie (dat je maar met één persoon tegelijkertijd mag zijn getrouwd of maar met één persoon een geregistreerd partnerschap mag zijn aangegaan) dan niet zouden worden nageleefd;
  3. Als de persoon van wie men het ouderschap wil laten vaststellen een minderjarige jonger dan 16 jaar betreft, tenzij die persoon – voordat hij de leeftijd van 16 jaar bereikt heeft – overleden is.

Onlangs boog het Gerechtshof Amsterdam zich over een zaak waarin de vraag centraal stond wie belanghebbenden zijn bij een procedure rondom de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap in de zin van artikel 1:207 lid 1 BW.

Beschikking Gerechtshof Amsterdam over gerechtelijke vaststelling ouderschap

Het gaat hier om een beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 6 september 2022 (ECLI:NL:GHAMS:2022:2596). In deze procedure ging het om een minderjarige zoon (hierna: ‘de zoon’), die in 2018 geboren is uit een affectieve relatie tussen zijn moeder (hierna: ‘de moeder’) en een man (hierna: ‘X’). X heeft de zoon niet erkend. X is in 2021 overleden. De moeder heeft op grond van artikel 1:207 lid 1 BW de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van X verzocht. De Rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem heeft bij beschikking van 15 oktober 2021 het ouderschap van X met betrekking tot de zoon vastgesteld. De broer en vader van X (hierna: ‘verzoekers’) gaan tegen deze beschikking in hoger beroep. Zij verzoeken in hoger beroep om vernietiging van de beschikking van de Rechtbank Noord-Holland en om het verzoek tot vaststelling van het ouderschap alsnog af te wijzen, althans te bepalen dat de familieband door middel van DNA-onderzoek wordt vastgesteld.

Het Gerechtshof Amsterdam gaat na of verzoekers aangemerkt kunnen worden als belanghebbenden in deze procedure. Verzoekers zijn van mening dat zij wel degelijk als belanghebbenden in de zin van artikel 798 lid 1 Rv kunnen worden aangemerkt, omdat de bestreden beschikking rechtstreeks betrekking heeft op hun rechten of verplichtingen. Verzoekers zijn bang dat afbreuk wordt gedaan aan hun recht op ‘family life’ met de zoon als blijkt dat X niet de vader is van de zoon. Daarbij komt dat verzoekers als erfgenaam van X door de beschikking rechtstreeks in hun (financiële) belangen worden geraakt. De moeder is van mening dat er geen sprake is van family life tussen verzoekers en de zoon zoals bedoeld in artikel 8 EVRM, omdat er geen structureel contact is tussen de verzoekers en de zoon. Ook worden verzoekers in de ogen van de moeder niet in hun financiële belangen geraakt; verzoekers hebben de moeder op kosten gejaagd door nodeloos hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de Rechtbank Noord-Holland.

Het Gerechtshof Amsterdam oordeelt dat op grond van artikel 798 lid 1 Rv onder ‘belanghebbende’ wordt verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap op grond van artikel 1:207 lid 1 BW kan alleen worden ingediend door de moeder of het kind zelf. Het uitgangspunt moet daarom zijn dat verzoekers geen belanghebbende zijn in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. Het feit dat in het tijdens de procedure toepasselijke procesreglement staat dat de afstammelingen van de aangewezen ouder – wanneer deze overleden is – als belanghebbende worden aangemerkt, maakt dat niet anders. Verzoekers zijn immers niet de afstammelingen van X, maar zijn broer en vader. In bepaalde gevallen kan het recht op family life van artikel 8 EVRM het uitgangspunt dat alleen de moeder en het kind zelf belanghebbende zijn doorkruisen, maar het Gerechtshof Amsterdam oordeelt dat dit niet aan de orde is in deze procedure. Verzoekers hebben immers onvoldoende onderbouwd dat van een nauwe persoonlijke betrekking sprake is. Een beroep op artikel 8 EVRM faalt daarom. En het belang dat verzoekers als erfgenamen hebben, levert geen rechtstreeks belang maar een afgeleid belang op, dus ook dat argument brengt de verzoekers niets.

Dat brengt met zich mee dat het Gerechtshof Amsterdam verzoekers niet-ontvankelijk verklaart in het door hen ingestelde hoger beroep. Zij worden door het Gerechtshof Amsterdam ambtshalve veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep, omdat het hof van oordeel is dat verzoekers deze procedure lichtvaardig hebben aangespannen. Daarbij komt dat verzoekers onhelder zijn over wat zij met de procedure in hoger beroep willen bereiken. Enerzijds verzoeken zij om vernietiging van de beschikking van de Rechtbank Noord-Holland en afwijzing van het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van X, anderzijds komen hun stellingen erop neer dat toewijzing van hun verzoek hun gestelde family life met de zoon in gevaar zou brengen. Als die visie juist zou zijn, dat is dat juist een argument voor bekrachtiging in plaats van vernietiging van de beschikking van de Rechtbank Noord-Holland.

Praktische betekenis uitspraak voor gerechtelijke vaststelling ouderschap

Deze beschikking van het Gerechtshof Amsterdam laat zien dat vermeende belanghebbenden van goeden huize moeten komen, willen zij ontvankelijk worden verklaard in een gerechtelijke procedure rondom de vaststelling van het ouderschap. Het feit dat de wetgever de kring van personen die een verzoek tot vaststelling van het ouderschap in kunnen dienen op grond van artikel 1:207 lid 1 BW heeft beperkt tot de moeder en het kind, doet daarbij een belangrijke duit in het zakje.

Verder komt in deze beschikking ook duidelijk naar voren dat het financieel belang dat verzoekers als (potentiële) erfgenamen hebben geen rechtstreeks belang in de zin van artikel 798 lid 1 Rv oplevert, maar slechts een afgeleid belang. Vermoedelijk is het hoger beroep van verzoekers in deze procedure vooral ingegeven vanuit dit financieel belang. Zou het ouderschap van X ten aanzien van de zoon immers niet zijn vastgesteld, dan zouden verzoekers op grond van het versterferfrecht (wat van toepassing is als er geen testament is opgesteld door X) immers de erfgenamen zijn geweest op grond van artikel 4:10 lid 1 sub b BW. Nu het ouderschap van X ten aanzien van de zoon is vastgesteld, wordt de zoon door het parentele stelsel als erfgenaam aangewezen op grond van artikel 4:10 lid 1 sub a BW.

En financieel heeft de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam twee keer gevolgen voor de verzoekers. Enerzijds omdat de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van X niet wordt aangetast en de zoon dus de erfgenaam van X is en niet verzoekers. Anderzijds omdat verzoekers worden veroordeeld in de proceskosten van de moeder. In personen- en familierecht procedures is het gebruikelijk dat iedere procespartij zijn eigen kosten draagt. In bijzondere gevallen kan een rechter hiervan afwijken, hetgeen het Gerechtshof Amsterdam hier ook heeft gedaan. Deze beschikking van het Gerechtshof Amsterdam biedt de praktijk mooie handvatten voor argumenten die kunnen worden aangevoerd ter onderbouwing van het verzoek om te komen tot een proceskostenveroordeling van de andere partij in personen- en familierechtkwesties.

Tot slot over de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap

De gerechtelijke vaststelling van het ouderschap is een belangrijk instrument voor niet-erkende kinderen om als erfgenaam te kunnen worden aangemerkt in de nalatenschap van de overleden ouder. Daarbij is het belangrijk om te realiseren dat de terugwerkende kracht die verbonden is aan de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap niet automatisch betekent dat bij een reeds verdeelde nalatenschap deze verdeling geheel ongedaan wordt gemaakt. Op grond van artikel 1:207 lid 5 BW worden de door derden te goeder trouw verkregen rechten namelijk niet geschaad door de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap. Gaat het om nalatenschappen die al zijn verdeeld voordat het potentiële kind van de erflater in beeld is, dan zal er veelal sprake zijn van goede trouw bij derden, en de door hen verkregen rechten zullen dan niet aangetast worden wanneer het ouderschap van erflater nadien door de Rechtbank wordt vastgesteld. Procedures rondom de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap kunnen daarom het beste zo snel mogelijk gestart worden nadat men bekend is met de identiteit van de verwekker van het kind.

Meld u aan voor onze opleidingen nieuwsbrief

Blijf op de hoogte van ons aanbod. Meld u hieronder aan en ontvang als eerste een overzicht van nieuwe data en opleidingen.

  • Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.