Echtscheiding en gemeenschap van goederen: vordering tot nadere verdeling verjaart niet

Hoge Raad 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:762

 

Partijen zijn in 1981 in gemeenschap van goederen gehuwd. Tien jaar later werd dit huwelijk door echtscheiding ontbonden. In het kader van de verdeling is de voormalige echtelijke woning van partijen toebedeeld aan de man. In 2011 bereikte de man de pensioengerechtigde leeftijd. Sindsdien ontvangt hij een AOW-uitkering en een pensioenuitkering van het ABP. De vrouw maakte vervolgens aanspraak op verrekening van de door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten. Zij stelt dat deze in de gemeenschap van goederen zijn gevallen en om die reden tussen partijen dienen te worden verrekend. De man stelt zich op het standpunt dat de vordering van de vrouw moet worden gezien als een overgeslagen goed in de zin van art. 3:179 lid 2 BW, waarvoor een verjaringstermijn van twintig jaar geldt, welke inmiddels is verlopen.

 

De rechtbank volgt het verweer van de man en oordeelt dat de vordering van de vrouw inderdaad aan verjaring onderhevig is en dat de verjaringstermijn van twintig jaren inmiddels is verlopen.

De vrouw heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat naast de woning ook verdeling van andere goederen heeft plaatsgevonden, zodat haar vordering niet moet worden beschouwd als een overgeslagen goed in de zin van art. 3:179 lid 2 BW, maar als een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed zoals bedoeld in art. 3:178 BW.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. Het hof oordeelt dat nu in 1991 verdeling van alle tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen heeft plaatsgevonden, de vordering van de vrouw moet worden beschouwd als een overgeslagen goed in de zin van art. 3:179 lid 2 BW. Volgens het hof is de vordering van de vrouw daarom inderdaad verjaard.

De vrouw is van dit oordeel van het hof in cassatie gekomen. In tegenstelling tot de rechtbank en het hof is de Hoge Raad van mening dat er geen sprake is van verjaring. De Hoge Raad overweegt als volgt:
“Art. 3:178 lid 1 BW bepaalt dat ieder der deelgenoten te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen. Uit de woorden ‘te allen tijde’ volgt dat deze vordering tot verdeling niet kan verjaren.”

Art. 3:179 lid 2 BW bepaalt dat de omstandigheid dat bij een verdeling een of meer goederen zijn overgeslagen, alleen tot gevolg heeft dat daarvan een nadere verdeling kan worden gevorderd. Ook een vordering tot nadere verdeling is een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed in de zin van art. 3:178 lid 1 BW en is daarom dus niet aan verjaring onderhevig. Daarbij is het niet van belang of het goed opzettelijk of onbedoeld is overgeslagen.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing.

Meld u aan voor onze opleidingen nieuwsbrief

Blijf op de hoogte van ons aanbod. Meld u hieronder aan en ontvang als eerste een overzicht van nieuwe data en opleidingen.

  • Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.