Vergoedingsrechten bij “informeel samenleven”: de Hoge Raad spreekt (opnieuw)

Steeds meer stellen kiezen er – al dan niet bewust – voor om samen te gaan wonen zonder de (vermogensrechtelijke) gevolgen van die samenleving met elkaar te regelen in, bijvoorbeeld, een samenlevingsovereenkomst. Dat wordt ook wel “informeel samenleven” genoemd.

Veelal wordt gedacht dat informeel samenleven minder discussie oplevert als die samenleving wordt beëindigd. Niets is echter minder waar. Immers, waar samengeleefd wordt, wordt vaak ook “samen geleefd”. Te denken valt aan het betalen van kosten van de huishouding, gezamenlijke vakanties, maar ook het aanschaffen van allerlei spullen.

Bij uitgaven van die orde van grootte is nog enigszins te overzien wie wat heeft betaald en kunnen stellen relatief eenvoudig met elkaar verrekenen indien de één meer heeft bijgedragen dan de ander.

Maar wat nu, als je samen een woning in eigendom hebt en één van jullie investeert daarin (aanzienlijk). Heb je dan recht op vergoeding van die investering als de relatie wordt beëindigd? Deze vraag beantwoordde de Hoge Raad op 17 november 2023.

Vergoedingsrechten bij echtgenoten

De wet kent geen regeling voor vergoedingsrechten van informeel samenlevenden voor vermogensverschuivingen tussen de vermogens van die informeel samenlevenden. Anders gezegd: als de ene partner met eigen geld investeert in, bijvoorbeeld, de woning van de andere partner, dan is er in onze wet geen bepaling opgenomen waaraan die persoon een recht op vergoeding van zijn investering kan ontlenen. Een dergelijke regeling is er voor echtgenoten (en geregistreerde partners) wél.

Sinds 2012 bevat de wet een regeling voor vergoedingsrechten van echtgenoten, namelijk artikel 1:87 BW. Door de schakelbepaling van artikel 1:80b BW geldt die regeling ook voor geregistreerd partners. Voordat deze regeling in de wet werd opgenomen, had de Hoge Raad de mogelijkheid van vergoedingsrechten tussen echtgenoten al erkend in zijn arrest van 12 juni 1987. In 1992 en 2006 werd in gelijke zin beslist. Van belang hierbij op te merken is, dat het in alle drie de uitspraken om echtgenoten ging, en één van die echtgenoten ofwel in een gemeenschappelijk goed geïnvesteerd had, ofwel in een goed dat op naam van de andere echtgenoot stond en niet in een huwelijksgemeenschap viel doordat de echtgenoten huwelijkse voorwaarden hadden waarbij iedere gemeenschap uitgesloten was. De aanvaarding van de desbetreffende vergoedingsrechten tussen echtgenoten vond dus steeds haar grond in de analogie met de in de wet geregelde vergoedingsrechten ten bate en ten laste van de huwelijksgemeenschap.

Vergoedingsrechten bij samenlevers

Op 10 mei 2019 beantwoordde de Hoge Raad de vraag of een vergoedingsrecht ter zake van investeringen door de een in de woning van de ander naar analogie van artikel 1:87 BW geldend gemaakt kan worden tussen informeel samenlevenden.

Kort gezegd, oordeelde de Hoge Raad dat artikel 1:87 BW niet overeenkomstig kan worden toegepast op de verhouding tussen informeel samenlevenden, maar dat aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moet worden beoordeeld of ter zake van de investering in de woning die door één van hen was gedaan, jegens de ander een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden.

Daarnaast overwoog de Hoge Raad onder meer dat, nu vaststaat dat de woning in die zaak uitsluitend aan de man in eigendom toebehoort, met betrekking tot de woning géén gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW kan bestaan, en aldus ook niet een uit zodanige gemeenschap voortvloeiend vergoedingsrecht.

Betekent voorgaande overweging van de Hoge Raad dat als er een gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW bestaat, er uit die gemeenschap wél een vergoedingsrecht kan voortvloeien? De Hoge Raad beantwoordt deze vraag ontkennend.

De uitspraak van 17 november 2023 over samenlevers

Tussen de betreffende ex-samenlevers was een geschil ontstaan over investeringen die de man had gedaan in de woning waarvan zij beiden (voor de helft) eigenaar waren. Zo had de man in kwestie enerzijds privévermogen aangewend ten behoeve van de verkrijging van de woning, anderzijds had de man met privévermogen een overbruggingshypotheek afgelost. Aan die hypotheek was een spaarpolis gekoppeld. De man was van mening dat beide investeringen tot een vergoedingsrecht leidden.

De rechtbank had geoordeeld dat de waarde van voornoemde spaarpolis aan partijen gezamenlijk toekwam, en had de vordering van de man ter zake van de door hem gedane inverstering in de gezamenlijke woning afgewezen.

In hoger beroep oordeelde het gerechtshof, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde arresten uit 1987, 1992, 2006 én 2019, ten aanzien van de investeringen in de woning daarentegen als volgt:

“De woning (…) is een eenvoudige gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 BW. Uit het arrest van de Hoge Raad volgt dan dat bij de verdeling van die woning, de man recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van de woning heeft besteed. Zie in die zin ook het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019, (…) rov. 3.4 (over een “uit een eenvoudige gemeenschap voortvloeiend vergoedingsrecht” voor informeel samenlevenden bij investeringen in een woning). Het andersluidende standpunt van de vrouw dienaangaande (…) gaat dus niet op. Hier heeft de man ten behoeve van de verkrijging van het goed, namelijk door betaling van het overbruggingskrediet (dat al enkele maanden na de aankoop van de woning is afgelost) uit eigen vermogen € 214.000,– besteed. De man heeft aldus bij de verdeling recht op vergoeding door de gemeenschap van € 214.000,–.”

Ten aanzien van de spaarzeker-verzekering overwoog het hof voorts:

(….) Niet in geschil is dat de polis een eenvoudige gemeenschap vormt (de grief van de man betreft de gerechtigdheid tot de waarde van de polis). Ook is er geen grief gericht tegen de toedeling van de polis aan de man, die inmiddels al gevolgd is door een akte van verdeling en levering (…). De man heeft de spaarzeker-verzekeringspolis op 1 juli 1998 afgesloten. Op 1 november 2003 is de polis gewijzigd in die zin dat beide partijen verzekeringnemer zijn geworden en als zodanig op de polis staan vermeld (en is de polis gemeenschappelijk geworden). De polis vertegenwoordigde op dat moment een waarde van € 40.232,–. Ook voor de polis geldt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938 (…) volgt dat de man bij die verdeling, recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van € 40.232,–. In zoverre slaagt de grief van de man. Hetgeen na aftrek van die vergoeding van de waarde van de polis resteert, komt ieder naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap (hier zijn de aandelen gelijk) en dus bij helfte toe.”

De vrouw gaat tegen het arrest van het gerechtshof in cassatie. Haar klachten slagen. Uit de overwegingen van de Hoge Raad in zijn arrest van 10 mei 2019 kan namelijk niet het oordeel worden afgeleid dat een gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW wél de grondslag kan vormen voor een vergoedingsrecht.

De Hoge Raad oordeelt verder dat ook artikel 172 van Boek 3 BW niet inhoudt dat indien een goed toebehoort aan informeel samenlevenden gezamenlijk, en de ene partner aan de financiering van de aankoop van dat goed heeft bijgedragen voor een groter deel dan zijn aandeel in het goed, die partner jegens de ander een vergoedingsrecht heeft. Artikel 3:172 BW houdt in dat deelgenoten naar evenredigheid moeten bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen die bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Daarbij moet het gaan om handelingen, verricht ten behoeve van onderhoud en instandhouding van het gemeenschappelijke goed. Het door een deelgenoot aangaan of aflossen van een lening ter financiering van het gemeenschappelijke goed geldt niet als een zodanige handeling, aldus de Hoge Raad.

Het hof heeft uit de uitspraken van de Hoge Raad van 21 april 2006 en 10 mei 2019 dus een grondslag afgeleid voor een vergoedingsrecht van de man ter zake van de gemeenschappelijke woning en de spaarzeker-verzekering die uit die uitspraken niet volgt.

Tot slot, merkt de Hoge Raad nog op dat ook in de situatie waarin informeel samenlevenden ongelijk hebben bijgedragen aan de financiering van een gemeenschappelijk goed, te gelden heeft dat aan de hand van het algemene vermogensrecht, waaronder het verbintenissenrecht, beoordeeld moet worden of een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden.

Conclusie over investeringen door samenwoners

In de uitspraak van 17 november 2023 bevestigt de Hoge Raad dus dat alleen aan de hand van het algemene verbintenissenrecht kan worden beoordeeld of ter zake van de investering in de woning die door één van de informele samenlevers is gedaan, jegens de ander een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden. Het is daarom altijd verstandig om afspraken te maken over de gevolgen van het samenleven met elkaar, zodat discussies (zo veel als mogelijk) voorkomen worden.

Meld u aan voor onze opleidingen nieuwsbrief

Blijf op de hoogte van ons aanbod. Meld u hieronder aan en ontvang als eerste een overzicht van nieuwe data en opleidingen.

  • Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.