Op onze website ziet u veel bijdragen staan die zien op het erfrecht: het recht dat van toepassing is wanneer iemand overleden is, aan de hand waarvan wordt onder andere wordt bepaald wie waarop aanspraak kan maken en hoe het vermogen van de overledene wordt verdeeld.
Rondom het overlijden spelen ook andere regels een rol. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl). Bij levensbeëindiging op verzoek geeft een arts de patiënt een dodelijk medicijn. Bij hulp bij zelfdoding geeft de arts een dodelijk medicijn aan de patiënt en neemt de patiënt dit medicijn zelf in.
Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl)
Onder bijzondere omstandigheden mag een arts een patiënt helpen met sterven, wanneer de patiënt daarom verzoekt. Artikel 2 van de Wtl stelt zes zorgvuldigheidseisen waaraan een arts in zo’n geval moet voldoen. Voldoet de arts niet aan deze zorgvuldigheidseisen, dan is de arts strafbaar op grond van artikel 293 lid 1 Wetboek van Strafrecht. Het gaat hier om de volgende zorgvuldigheidseisen:
- Het moet gaan om een vrijwillig verzoek van de patiënt, waar de patiënt goed over heeft nagedacht;
- Er moet sprake zijn van uitzichtloos en ondraaglijk lijden;
- De arts moet de patiënt informeren over de situatie en de vooruitzichten;
- Er bestaat geen redelijke andere oplossing voor de situatie van de patiënt;
- De arts moet ten minste één andere, onafhankelijke arts raadplegen. Deze onafhankelijke arts moet de patiënt zien en beoordeelt of de arts zich heeft gehouden aan de zorgvuldigheidseisen;
- De euthanasie of hulp bij zelfdoding moet op een medisch zorgvuldige manier worden uitgevoerd.
Alleen wanneer de arts voldoet aan de hiervoor geschetste zorgvuldigheidseisen kan hij het euthanasieverzoek uitvoeren zonder hiervoor strafrechtelijk vervolgd te zullen worden. Voert de arts een euthanasieverzoek uit, dan moet de arts van het overlijden van deze patiënt melding doen aan de gemeentelijke lijkschouwer op grond van artikel 7 lid 2 van de Wet op de lijkbezorging. Ook moet de arts een verslag overhandigen aan de gemeentelijk lijkschouwer waarin wordt aangegeven dat euthanasie is gepleegd met inachtneming van de zorgvuldigheidseisen van de Wtl.
Praktijk
In de praktijk komt het niet zo vaak voor dat euthanasie wordt gepleegd op een patiënt met vergevorderde dementie, simpelweg omdat iemand met vergevorderde dementie wilsonbekwaam is. Is iemand wilsonbekwaam, dan kan hij geen euthanasieverzoek meer doen. Dit kan nog wel wanneer iemand een schriftelijk euthanasieverzoek opstelt wanneer de diagnose dementie net is gesteld en diegene op dat moment nog voldoende in staat is om zijn wil te bepalen. Dit zorgt in de praktijk vaak wel voor veel discussie wanneer iemands situatie na verloop van tijd op een punt komt waarop euthanasie in beeld komt. Vertegenwoordigt het eerder opgestelde, schriftelijke euthanasieverzoek dan nog steeds de actuele wens van deze patiënt?
Vanwege de complexiteit van dit soort euthanasieverzoeken hebben de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en Justitie en Veiligheid (J&V) in samenwerking met de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) in 2015 een Handreiking Schriftelijk Euthanasieverzoek opgesteld, die patiënten kunnen gebruiken als zij een schriftelijk euthanasieverzoek willen opstellen. Deze handreiking is te vinden is op de website www.rijksoverheid.nl. Ook verschaffen de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) artsen in de Euthanasiecode 2018 duidelijkheid over wat relevant is wanneer zij een schriftelijk euthanasieverzoek in de praktijk moeten toetsen. Deze code is te vinden op de website www.euthanasiecommissie.nl.
Hoge Raad 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:712 en 713
Ondanks voornoemde handvatten ontstaat er in de praktijk soms toch discussie over de gang van zaken rondom de uitvoering van een schriftelijk euthanasieverzoek, waar een rechter uiteindelijk over moet oordelen. Zo ook in de casus die ten grondslag ligt aan de arresten van de Hoge Raad van 21 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:712 en 713).
In dit geval stond de euthanasie van een patiënte met vergevorderde dementie centraal. De patiënte had kort na de diagnose dementie een schriftelijk euthanasieverzoek op laten stellen. Dit verzoek is later ook nog door haar zelf aangepast. Het euthanasieverzoek is door de patiënte meerdere keren besproken met haar huisarts en behandelend geriater. Beide artsen geven aan dat de patiënte tijdens die momenten wilsbekwaam was. In het euthanasieverzoek staat onder andere dat zij niet opgenomen wil worden in een verpleeghuis. Op enig moment is het onvermijdelijk dat deze patiënte wordt opgenomen in een verpleeghuis vanwege haar verslechterde gezondheidstoestand. De patiënte is op dat moment wilsonbekwaam, waardoor zij geen mondeling euthanasieverzoek kan doen. De behandelend arts heeft de patiënte toen uitgebreid geobserveerd. Ook heeft hij meerdere malen contact gehad met de patiënte en haar familie en heeft hij twee onafhankelijke artsen geconsulteerd. De patiënte gaf regelmatig aan dat ze dood wilde, maar op andere momenten gaf ze aan dat ze euthanasie te ver vond gaan. Uiteindelijk komen zowel de behandelend arts als de twee onafhankelijke artsen – onafhankelijk van elkaar – tot de conclusie dat aan alle zorgvuldigheidseisen is voldaan, zodat het schriftelijk euthanasieverzoek mocht worden uitgevoerd. De behandelend arts gaat daarbij over tot het uitvoeren van de euthanasie, zonder de patiënte te informeren over het moment en de wijze van de euthanasie.
Naar aanleiding van dit handelen moet de behandelend arts zich verantwoorden tegenover het Tuchtcollege en tegenover de strafrechter. Er spelen hier dus meerdere procedures. Het Tuchtcollege is van oordeel dat de arts niet heeft voldaan aan alle wettelijke zorgvuldigheidsnormen (zie ECLI:NL:TGZTUCHTCOLLEGE:2019:68). De Rechtbank Den Haag oordeelt in de strafzaak dat de arts zich wel aan alle wettelijke zorgvuldigheidseisen heeft gehouden (zie ECLI:NL:RBDHA:2019:9506). In zowel de tuchtzaak als in de strafzaak wordt uiteindelijk cassatie in het belang der wet ingesteld door de Procureur-Generaal, teneinde duidelijkheid te verschaffen voor de praktijk.
De Hoge Raad geeft in deze arresten enkele uitgangspunten weer die als handvatten kunnen dienen voor de euthanasiepraktijk bij mensen met vergevorderde dementie. Zo geeft de Hoge Raad aan dat in het schriftelijk euthanasieverzoek specifiek moet worden gevraagd om levensbeëindiging in de situatie waarin de patiënt als gevolg van voortgeschreden dementie zijn wil niet meer kan uiten. Er moet dus duidelijk in het verzoek naar voren komen dat deze bedoeld is om het mondelinge verzoek te vervangen, als de patiënt daartoe niet meer in staat is. Betekenisvolle communicatie blijft ook in die situatie het uitgangspunt, aldus de Hoge Raad, maar als de patiënt hier niet meer toe in staat is, kan niet van de arts worden verlangd dat hij blijft proberen om met de patiënt te spreken over de euthanasie of om de wil mondeling te verifiëren. Ook geeft de Hoge Raad aan dat de vraag of voldaan is aan de situatie zoals is beschreven in het schriftelijk euthanasieverzoek, moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden en niet alleen de letterlijke bewoordingen van het verzoek. Blijkt uit het gedrag en andere uitingen van de patiënt dat hij niet meer achter het schriftelijk euthanasieverzoek staat, dan geldt ook voor wilsonbekwame patiënten dat dan geen gevolg mag worden gegeven aan het eerdere schriftelijk euthanasieverzoek. Ook bepaalt de Hoge Raad dat er daadwerkelijk sprake moet zijn van actueel lijden van de dementerende patiënt, en dat de arts dit moet toetsen. Alleen de omschrijving wanneer ondraaglijk lijden wordt verwacht in het schriftelijk euthanasieverzoek, is onvoldoende om ondraaglijk lijden aan te kunnen tonen.
Reactie ministers VWS en J&V op de arresten van de Hoge Raad
Naar aanleiding van de twee arresten van de Hoge Raad heeft de Tweede Kamer de minister van VWS en de minister van J&V verzocht om een reactie te geven op deze twee arresten. Dit hebben de ministers gedaan bij brief van 2 juli 2020 (TK 2019-2020, 25 424, nr. 549). In deze brief vatten de ministers de gang van zaken rondom de euthanasie en de verschillende procedures samen. Vervolgens duiden zij de betekenis voor de praktijk, onder andere door de verschillende door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunten te herhalen.
Daarbij benadrukken de ministers dat het essentieel is dat de patiënt het schriftelijk euthanasieverzoek tijdig en herhaaldelijk bespreekt met zijn (huis)arts. Op die manier kan de arts goed vaststellen wat de bedoeling van de patiënt precies is en dat het verzoek nog steeds conform de wens van de patiënt is. En hoewel het uiteindelijk de arts is die beslist over het al dan niet uitvoeren van het schriftelijk euthanasieverzoek, raden de ministers aan om het verzoek ook te bespreken met familie en/of naasten. Ook geven de ministers aan dat het belangrijk is dat de arts alert blijft op contra-indicaties. Alleen dan blijft de zorgvuldige euthanasie uitvoering in de ogen van de ministers gewaarborgd.
Strafrechtelijke vervolging arts
De Hoge Raad heeft tevens bevestigd dat het strafrecht slechts een beperkte rol speelt in het kader van een uitgevoerd euthanasieverzoek. Wanneer enkel ter discussie staat of de euthanasie medisch zorgvuldig uitgevoerd is door de arts, dan zal het Openbaar Ministerie in principe niet overgaan tot strafrechtelijke vervolging van de arts.
Bent u arts en wordt u wel strafrechtelijk vervolgd, of bent u een nabestaande en bent u het niet eens met het besluit van het Openbaar Ministerie om een arts niet strafrechtelijk te veroordelen? Neem dan contact op met een advocaat.